Montessorianen in de jaren negentig
Keuzes op het gebied van werk en relaties
Jessy van der Meer, Martijn de Goede, Ed Spruijt
Inleiding
Naar de invloed van voortgezet montessori-onderwijs op het ontwikkelen van een autonome, ofwel zelfstandig handelende persoonlijkheid is midden jaren tachtig onderzoek gedaan door Ed Spruijt, Jessie van der Meer en Lieke Koets, verbonden aan de Universiteit Utrecht. In 1985 zijn met ruim 60 oud-leerlingen van drie montessorischolen die ongeveer tien jaar eerder, in 1974, eindexamen hadden gedaan, uitgebreide diepte-interviews gehouden. De veronderstelling was dat voortgezet montessori-onderwijs, waarin de nadruk lag op individuele ontplooiing, tot relatief autonoom gedrag tijdens de verdere levensloop zou leiden. Onderzocht is hoe de oud-montessorianen hun schoolperiode hebben ervaren en welke invloed deze heeft gehad op het al dan niet zelfstandig vorm geven aan hun leven, in het bijzonder wat betreft hun tijdsbesteding (werk en vrijetijd) en hun relaties. Het meetmoment tien jaar na hun eindexamen is gekozen omdat zij dan een eventuele vervolgopleiding konden hebben afgerond en zich op de arbeidsmarkt konden hebben begeven. Tevens zouden zij zich waarschijnlijk bezighouden met of nadenken over een gezin of een andere (samen)leefvorm. De resultaten van dit onderzoek zijn uitgebreid beschreven in het boek Effecten van montessori-onderwijs (Spruijt (red.), 1987).
Aangezien het montessori-onderwijs zich nog steeds in een groeiende belangstelling mag verheugen, leek het ons interessant om opnieuw onderzoek te doen onder oud-montessorileerlingen, maar nu onder oud-leerlingen tien jaar na hun eindexamen medio jaren tachtig. De maatschappij heeft de afgelopen decennia enkele belangrijke veranderingen ondergaan. Daarbij denken we aan ontwikkelingen op economisch gebied, in het bijzonder op de arbeidsmarkt, aan veranderingen in de primaire relaties en aan vernieuwingen in het onderwijs. Wij waren benieuwd of deze ontwikkelingen invloed hebben gehad op het voortgezet montessori-onderwijs. Ook deze keer wilden wij weten wat, in de beleving van de oud-leerlingen, de betekenis is (geweest) van hun montessori-opleiding voor hun verdere leven, in het bijzonder wat betreft de keuzes die ze gemaakt hebben op het gebied van studie, werk en relaties. Wij wilden die beleving vergelijken met die van de oud-montessori-leerlingen uit het eindexamenjaar midden jaren zeventig.
Dit vergelijkend onderzoek heeft inmiddels plaatsgevonden en de belangrijkste resultaten worden in dit artikel beschreven. Allereerst geven we in het kort de onderzoeksopzet weer. Dan volgt een samenvatting van de belangrijkste resultaten van het onderzoek uit 1985. Vervolgens beschrijven we een aantal maatschappelijke veranderingen, op basis van een door ons uitgevoerd literatuuronderzoek. Daarna schetsen we de resultaten van het nieuwe onderzoek uit 1996, geïllustreerd met enkele citaten, waarbij we steeds een vergelijking maken met de resultaten uit 1985. Ten slotte trekken we conclusies, zowel wat betreft de beleving van de schoolperiode als wat betreft hun wel en wee tien jaar na het eindexamen. Daarbij geven we een verklaring voor de overeenkomsten en verschillen tussen de twee groepen oud-montessorianen, gevolgd door aanbevelingen voor verder onderzoek.
Onderzoeksopzet en probleemstelling
Voor het nieuwe onderzoek in 1996 hebben wij 30 uitgebreide mondelinge interviews kunnen houden met oud-leerlingen van de drie eerder onderzochte scholen: het Amsterdams Montessori Lyceum, de Tweede Amsterdamse Montessori Mavo en het Montessori Lyceum Herman Jordan in Zeist. Dit keer hebben wij mensen uit de lichting die in 1985 eindexamen heeft gedaan geïnterviewd.
De probleemstelling van het onderzoek valt uiteen in de volgende onderzoeksvragen:
1.Hoe kijken de oud-leerlingen uit 1985 en uit 1996 terug op hun schoolperiode?
2.Welke keuzes hebben de oud-leerlingen uit 1985 en uit 1996 gemaakt op het gebied
van studie, arbeid en relaties en hoe zijn die keuzeprocessen verlopen?
3.Welke overeenkomsten en verschillen zijn er tussen de oud-montessorianen anno
1985 en de oud-montessorianen anno 1996 en hoe zijn deze te verklaren?
Om vergelijking met het onderzoek van vorige keer mogelijk te maken hebben wij voor de interviews een topiclijst opgesteld die uit dezelfde drie delen bestaat als destijds: de schoolperiode, de verdere onderwijs- en beroepsloopbaan en de relatieloopbaan. De topics komen eveneens in grote lijnen overeen met die uit het vorige onderzoek.
Onderzoeksvraag 1: Beleving van de schoolperiode. Bij het vaststellen van de topics zijn we uitgegaan van de belangrijkste uitgangspunten die het voortgezet montessori-onderwijs hanteert: nadruk op zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid, aandacht voor het individu en voor alle aspecten van de persoonlijkheid. Om na te gaan hoe de leerlingen dit hebben ervaren, hebben we met hen onder meer over de volgende onderwerpen gesproken: het zelfstandig werken, de planning, de begeleiding, competitie en prestaties, relatie met leraren en medeleerlingen en tot slot over hun positieve en negatieve ervaringen.
Onderzoeksvraag 2: Keuzeprocessen met betrekking tot studie, arbeid en relaties. Voor het vaststellen van de mate van autonoom handelen hebben we ons in het bijzonder gericht op het keuzeproces van de oud-montessorianen, omdat autonomie onder meer tot uitdrukking komt in het zelfstandig maken van keuzes. We hebben de respondenten gevraagd welke keuzes ze hebben gemaakt voor studie en werk en hoe die keuzes tot stand zijn gekomen. Verder wilden we weten hoe ze tegen werken (en werkloosheid) aankijken en aan welke eisen een ideale baan moet voldoen. Ook bij het onderwerp ‘relaties’ stond het keuzeproces centraal. Allereerst hebben we gevraagd hoe hun ‘relatieverleden’ er uitzag, welke hun relatiesituatie was ten tijde van het interview en wat ze hiervan in de toekomst verwachtten. Voorts zijn de keuze voor kinderen en hun mening over het verbreken van een relatie aan de orde gesteld. De laatste topic ging over keuzes die ze maakten met betrekking tot de rol- en taakverdeling tussen de partners.
Onderzoeksvraag 3: Verklaring van de eventuele verschillen tussen 1985 en 1996. We verwachtten dat zowel in 1985 als in 1996 naar voren komt dat een montessori-opleiding de nadruk legt op het ontwikkelen van een autonome persoonlijkheid. Wèl veronderstelden we dat in de beleving van de oud-leerlingen van 1996 die nadruk wat minder sterk zou zijn, gelet op het naar elkaar toegroeien van de verschillende schoolsystemen. Onze verwachting was dat de oud-montessorianen zich in 1996 meer thuis zouden voelen in de samenleving dan in 1985, omdat deze individualistischer is geworden.
Om inzicht te krijgen in de overeenkomsten en de mogelijke verschillen tussen de oud-montessorianen anno 1985 en anno 1996, hebben we zowel de beleving van de schoolperiode als de maatschappelijke ontwikkelingen onderzocht. De beleving van de schoolperiode komt naar voren uit de resultaten van de mondelinge interviews, beschreven in paragraaf 5. De maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zouden kunnen zijn op hun keuzes, hebben we in kaart gebracht door middel van een literatuuronderzoek. De resultaten hiervan vatten we samen in paragraaf 4.
Samenvatting van de resultaten van het onderzoek uit 1985
De oud-montessorianen bleken over het algemeen positief op de schoolperiode terug te kijken en zij gaven aan dat het voor hen een heel plezierige tijd was. Zij hadden die periode niet alleen ervaren als een proces van kennis opdoen, maar ook als een meer algemene vorming van hun persoon. Ze hadden geleerd zelf hun werk in te delen, met anderen samen te werken en op een prettige manier om te gaan met elkaar en met hun leerkrachten. Een aantal van de oud-montessorianen was nog bezig met een vervolgopleiding, de meesten hadden al werk gevonden. Zij waren werkzaam in alle sectoren van de samenleving, maar zelfstandige en kunstzinnige beroepen waren sterk vertegenwoordigd, zoals ook onze verwachting was. Ze kozen voor een werkklimaat waarin ze zelfstandig en creatief konden opereren en vonden het belangrijk om voldoende vrijetijd over te houden, die ze bij voorkeur besteedden aan creatieve en actieve hobby’s. Van een hiërarchische structuur en een autoritaire baas moesten zij niets hebben. Als het werk niet beviel aarzelden zij niet om ontslag te nemen. De werkloosheid die daarop volgde vormde daarbij geen beletsel en duurde meestal ook niet lang. Zij zochten actief naar een andere baan en vonden die over het algemeen vrij snel. De oud-montessorianen medio jaren tachtig waren geen ‘carrièrejagers’. Zij wilden zich vooral prettig voelen in hun werk en zich daarin kunnen ontplooien; een hoog salaris speelde daarbij een ondergeschikte rol.
Over de vorm waarin ze wilden samenleven dachten zij bewust na en ze waren daarbij nogal kritisch. Vriendschappen waren voor hen heel belangrijk, maar zij bonden zich niet zo gemakkelijk aan een vaste partner. Slechts de helft woonde samen of was getrouwd en van degenen die samenwoonden beschouwde een deel die relatie (nog) niet als blijvend. Hierin weken zij duidelijk af van hun gemiddelde leeftijdgenoten, van wie meer dan driekwart gehuwd was of samenwoonde (CBS., 1985). Het is mogelijk dat de trend om steeds later een vaste relatie aan te gaan hierbij een rol speelde.
Onze conclusie van het onderzoek was dat de onderzochten wat betreft zelfstandigheid wel degelijk beïnvloed waren door hun middelbare montessori-opleiding, zeker in hun eigen beleving. Zij vertoonden tien jaar later (ze waren toen gemiddeld 28 jaar) een grote mate van (relatieve) autonomie in hun doen en laten. Ze namen hun leven graag in eigen hand, zowel op beroeps- als op relationeel gebied. De oud-montessorianen anno 1985 hadden meer moeite met de keuze voor een levenspartner dan met de keuze voor een baan.
Maatschappelijk ontwikkelingen
Zoals men in diverse studies kan lezen, is de maatschappij vanaf de jaren zeventig op economisch gebied conservatiever en op cultureel gebied progressiever geworden. Dit houdt in dat op beide terreinen steeds meer individuele vrijheid is ontstaan en dat men in toenemende mate eigen keuzes moet maken.1 Er zijn geen ‘standaardpakketten’ meer, maar men moet zelf kiezen uit een veelheid aan mogelijkheden. In de beroepssfeer is een verschuiving te zien van specialistisch, vaktechnisch naar meer algemeen, dienstverlenend werk en zijn de meeste functies commerciëler geworden. Een ‘baan voor het leven’ komt steeds minder voor.
2. Naast het kerngezin zijn allerlei alternatieve relatievormen, waaronder samenwonen, een LAT-relatie en een homofiele of lesbische relatie, volledig ingeburgerd en is het aantal mensen zonder vaste partnerrelatie sterk toegenomen, in het bijzonder onder hoog opgeleide vrouwen. Evenals een baan is een partnerrelatie lang niet altijd meer ‘voor het leven’.
3. Dit alles betekent dat men zowel in de werk- als in de privé-sfeer van tijd tot tijd nieuwe keuzes moet maken. De zojuist beschreven maatschappelijke trends manifesteerden zich tot het midden van de jaren tachtig vooral bij een progressieve voorhoede. In de jaren negentig zijn ze verder uitgekristalliseerd en hebben in brede kring navolging gevonden.
Ook in het onderwijs is pas in de jaren negentig op deze veranderingen ingespeeld. Terwijl in het voortgezet montessori-onderwijs al sinds jaar en dag de autonome ontwikkeling van de leerlingen centraal staat, heeft de afgelopen jaren ook een toenemend aantal klassikale scholen het belang hiervan ingezien en is geheel of gedeeltelijk overgegaan op een montessoriaanse werkwijze. Bovendien is het onlangs tot een revolutionaire verandering gekomen in de bovenbouw van het HAVO en VWO, namelijk de invoering van het ‘Studiehuis’, waarvan de belangrijkste doelstelling is de leerlingen zelfstandig te laten leren. De school gaat leerlingen in toenemende mate voorbereiden op een toekomstig beroepsleven, waarin een brede opleiding, flexibiliteit, communicatieve vaardigheden, aanpassingsvermogen en het zelfstandig keuzes kunnen maken, belangrijk zijn.4 Ook aan het voortgezet montessori-onderwijs zijn deze ontwikkelingen niet ongemerkt voorbij gegaan. Vooral de toegenomen behoefte aan weerbaarheid op de arbeidsmarkt heeft ertoe geleid dat er iets meer grenzen moeten worden gesteld aan de individuele vrijheid en dat studieresultaten belangrijker zijn geworden.
Vrijheid en zelfdiscipline
Met het zelfstandig, in eigen tempo verwerken van de leerstof, waarbij een beroep wordt gedaan op de intrinsieke motivatie van de leerlingen, hadden de meesten weinig moeite. Het feit dat ze zelf konden beslissen en zelf verantwoordelijk waren, vormde een stimulans om aan de slag te gaan. Een enkeling worstelde, evenals vorige keer, met het dilemma tussen de vrijheid en de zelfdiscipline die moest worden opgebracht om deze vrijheid in goede banen te leiden. Voor hen was de weg naar zelfstandigheid een proces van vallen en opstaan, waarbij goede begeleiding door leerkrachten en mentoren onontbeerlijk was.
‘Er moest gewoon iemand zijn die mij af en toe eens op de rem kon gooien, want ik was best wel chaotisch, ik wilde alles tegelijk doen en een enorm tempo aanhouden. En mijn mentor gaf me een heel goed beeld van wat ik moest doen en wat er van me verwacht werd, terwijl hij ook goed luisterde naar wat ik zelf wilde.’
Individuele ontplooiing
Aangezien de motivatie om te presteren uit de leerling zelf moet komen en er geen duidelijke dwang achter zit om dit op een door de leerkracht bepaald moment te doen, is te verwachten dat de leerlingen minder prestatiegericht zijn dan op een klassikale school. Dit klopt in zoverre dat de leerlingen over het algemeen niet gefixeerd zijn op prestaties en zich, net als in het vorige onderzoek, niet of nauwelijks onder druk voelen staan door proefwerken. Het neemt echter niet weg dat er wel degelijk prestaties moeten worden geleverd, want de leerstof en het eindexamen zijn hetzelfde als op andere scholen. Hoewel de leerlingen nog steeds een grote mate van vrijheid hadden, hebben we de indruk dat er iets minder gefreewheeld kon worden dan in de jaren zeventig, toen leerlingen bijvoorbeeld makkelijker en vaker schooljaren konden overdoen. Er waren wat duidelijkere grenzen aan de vrijheid.
‘De prestatiegerichtheid was er wel, maar dat komt met name uit jezelf. Het werd niet van hogerhand opgelegd: jij moet beter zijn dan een ander, nee, zo werd je niet opgevoed. Er werd aandacht aan besteed dat je de dingen deed die uit jezelf kwamen, maar daarnaast zul je toch uiteindelijk wel de eindstreep moeten halen en daar zitten ook wel dingen tussen die niet uit jezelf komen en die moet je toch afkrijgen. Daarom, geheel vrij ben je niet. Het is niet zo dat je alles kan doen en laten wat je wilt en dat je datgene wat je niet interesseert, laat liggen. Nee, uiteindelijk ligt daar gewoon een berg werk die je af zult moeten krijgen. Op je eigen manier. Maar het moet wel af.’
Verder werd er, behalve aan de cognitieve ontwikkeling en de individuele ontplooiing, veel aandacht besteed aan de creatieve en sociale vorming. Sportfestijnen, kampen, lezingen en excursies werden door de leerlingen zelf georganiseerd en in commissies, zoals de sollicitatiecommissie, hadden ze een stem. Hierbij heerste een sfeer van gelijkwaardigheid en acceptatie. Er was onder de leerlingen wel sprake van enige groepsvorming, in het bijzonder gebaseerd op bepaalde kledingstijlen, maar over het algemeen waren deze groepen niet zó gesloten dat er geen contact met anderen was. De sfeer op school werd door de leerlingen nog net zo prettig en ontspannen genoemd als tien jaar eerder.
Evaluatie van de schoolperiode
Evenals in het vorige onderzoek beschouwen de meesten hun schooltijd in zijn geheel als een leerzame periode in hun leven, waarin ze het nuttige met het aangename konden verenigen. Ze kregen de mogelijkheid zich vrij te ontplooien in een klimaat waarin openheid, respect, gelijkwaardigheid en acceptatie centraal stonden.
‘Toen ik na drie jaar op die school kwam is er waarschijnlijk iets in gang gezet waardoor … ja … ik had altijd het gevoel dat ik een soort juk meedroeg of zo en vanaf het moment dat ik daar op school kwam wist dat ik dat juk af kon schudden, dat ik dat niet mijn hele leven hoefde mee te zeulen. Ik denk dat ik als ik op die andere school was gebleven ontzettend veel meer moeite had gekregen om mijn eigen weg te vinden en daar zijn ze gewoon heel goed in om je dat wel te laten vinden, op montessori.’
Keuzeproces
Evenals vorige keer heeft een aantal na het eindexamen ervoor gekozen om eerst te gaan reizen of uitzendwerk te doen. Voor sommigen was dit een bewuste keuze, anderen hadden nog geen duidelijk omlijnd toekomstidee en wilden eerst wat experimenteren met verschillende studies. Alle oud-montessorianen hebben een baan. Enkelen zijn nog bezig met een studie, maar werken daarnaast. Zowel voor studie als baan geldt dat de oud-montessorianen de keuze maken ermee op te houden wanneer deze niet bevalt. Een opleiding die te ‘schools’ is of werk waarin ze geen initiatieven kunnen ontplooien, dat geen uitdaging biedt, te eenzijdig is, kortom ‘niet leuk’, is voor hen reden om ontslag te nemen. Ze zoeken in dat geval actief naar ander werk en vinden dat meestal snel.
‘Ook een heel leuke studie, maar achteraf een verkeerde keuze. Ik heb de zes jaar toch maar volgemaakt, maar de studie niet afgerond. Tijdens mijn studie ben ik gaan werken bij een marktonderzoeksbureau, waar ik nu nog steeds werk. Dat beviel me zo goed, dat ik heb besloten mijn studie niet af te ronden en carrière te gaan maken. Het was echt heel moeilijk, want je bent toch bijna doctorandus. Ik heb er wel een half jaar over gedaan voor ik de keuze maakte om te stoppen.’
Het merendeel van de oud-montessori-leerlingen zegt bij hun keuzes op het gebied van studie en werk beïnvloed te zijn door hun montessori-opleiding. Zij hebben niet alleen geleerd weloverwogen en op een flexibele wijze keuzes te maken, maar ook om zelf initiatieven te nemen en bijvoorbeeld aan een studie of baan een eigen invulling te geven.
‘Die instelling van montessori is ook van dat je kijkt naar wat je nodig hebt en hoe je die school gebruikt. En die school is toch vrij flexibel, die kun je naar je toe trekken, en zo ben ik eigenlijk altijd doorgegaan. Die instelling heb ik ook tijdens mijn stageperiode in de modewereld gehad. Dat kwam op mijn pad en daar ben ik ingestapt.’
Arbeidsoriëntatie
Nog steeds is typerend voor de montessoriaan dat hij geen carrièrejager is en een overwegend expressieve arbeidsoriëntatie heeft. Dit betekent dat werk voor hem belangrijk is omdat het wezenlijke behoeften bevredigt, terwijl geld verdienen secundair is. Toch zijn er nu meer oud-montessorianen dan vorige keer die werken in een arbeidssituatie waarin sprake is van concurrentie en waar carrière kan worden gemaakt. Hoewel zij op school weinig of geen concurrentie wat betreft het leveren van leerprestaties gewend zijn geweest, zetten zij zich nu toch minder af tegen dit soort banen dan tien jaar geleden, zoals een respondent duidelijk maakt.
‘Het bedrijf waar ik werk is een heel dynamisch bedrijf en er werken over het algemeen jonge mensen. Het is commercieel, maar dat vind ik niet verkeerd en het commerciële ligt mij meer dan bijvoorbeeld de gezondheidszorg. Het moet niet alleen dienstverlenend zijn, maar er moet ook geld verdiend worden. De concurrentie is enorm groot, dus je moet gewoon een van de beste zijn, qua kwaliteit, qua service. En daar ben ik zelf ook een onderdeel van, want ik spreek natuurlijk regelmatig met klanten, het gaat gewoon om harde guldens die elke klant binnenbrengt.
Ook tegen het werken in een hiërarchie wordt genuanceerder aangekeken dan vorige keer. Zolang zij voldoende zelfstandig kunnen functioneren wordt een baas wel geaccepteerd.
‘Ik had helemaal geen zin meer in secretaressebanen en dat kwam omdat ik mezelf niet kon ontplooien bij die accountants, het was ook een beetje saai. Wat ik nu heb vind ik heel erg leuk, ik heb het naar mijn zin, kan een beetje creatief zijn en het is niet elke dag hetzelfde, het is afwisselend. En een beetje vrijheid in je werkindeling vind ik belangrijk. Er is wel iemand die leiding geeft, maar die staat niet op mijn rug te kloppen van je moet dit nu doen en dat moet nu af.’
Werken, al is het in loondienst, is nu eenmaal een vanzelfsprekend onderdeel van het leven, en dat geldt ook voor oud-montessorianen, zeker in 1996.
Partnerkeuze
In het vorige onderzoek hadden nogal wat mensen er moeite mee hun individualiteit op te geven en zich te binden aan een partner of waren te kritisch in hun keuze voor een partner. Ook beschouwden sommige samenwoners hun relatie nog niet als definitief. Voor de oud-montessorianen in de jaren negentig, ook voor degenen die geen relatie hebben, blijkt samenleven met een vaste partner en met kinderen een toekomstbeeld waar zij, vrijwel zonder uitzondering, naar streven. Tweederde heeft al een vaste relatie die door de meerderheid in principe als een definitieve keuze wordt beschouwd.
‘Het ziet er wel naar uit dat ik met hem verder ga, voor de rest van ons leven, daar streven we allebei naar. We gaan op een gegeven moment ook wel trouwen, ik weet nog niet wanneer, dat doe je dan in een impuls. Af en toe komen kinderen ook wel eens ter sprake, maar nog niet echt serieus. We willen ze wel in de toekomst.’
Terwijl vorige keer de alleenstaanden zowel vrouwen als mannen waren, bestaat nu de groep die geen relatie of een LAT-relatie heeft vrijwel uitsluitend uit vrouwen. De meeste mannen hebben hun definitieve partnerkeuze al gemaakt. Hoewel de meesten ervan uitgaan dat een relatie in principe voor het verdere leven is, zullen zij uiteindelijk voor zichzelf kiezen en de relatie verbreken wanneer deze onverhoopt niet bevredigend meer is.
Opvattingen over een ideale relatie
Iedereen kiest voor een relatie met één partner en niet voor alleen-blijven of voor het leven in een woongroep, zoals vorige keer nog wel voorkwam. Men streeft naar een gelijkwaardige relatie en een evenredige verdeling van de taken op arbeids- en zorggebied. De zogenoemde ‘onderhandelingshuishouding’ die tien jaar geleden vaak moeizaam tot stand kwam en in stand gehouden werd, is voor de montessorianen in de jaren negentig vanzelfsprekender geworden. Men wil wel ruimte in de relatie, maar samen-zijn en samen-doen vindt men ook belangrijk. Ook op relatiegebied zien sommigen invloed van hun montessori-opleiding, zij het iets minder duidelijk dan op hun beroepsloopbaan.
‘Gelijkwaardigheid en zelfstandigheid zie ik als belangrijke waarden in mijn leven en dat moet ik in een relatie ook kunnen hebben. Dus eigenlijk jezelf als mens steeds centraal in die zin dat je er zelf achter moet kunnen staan wat je doet en dat houdt dus ook in welke relaties je aangaat. In een soort vrijheid met een ander een relatie kunnen hebben, waarin je jezelf kunt ontwikkelen en waarin je ook de ander de ruimte geeft om zich te kunnen ontwikkelen, maar waarin je dat wel samen doet. Ik denk toch wel dat die school wat dat betreft heel veel invloed op me heeft gehad.’
Samenvatting
Wanneer we de oud-montessorianen uit 1985 en uit 1996 met elkaar vergelijken, constateren we naast veel overeenkomsten ook verschillen. De beleving van de schoolperiode door beide groepen komt sterk met elkaar overeen. Het enige verschil is wellicht dat er bij de laatste groep iets duidelijker grenzen aan de individuele vrijheid werden gesteld. Wat betreft het keuzeproces op het gebied van arbeid valt op dat oud-montessorianen uit beide onderzoeken nogal eens experimenteren met verschillende studies en banen voordat ze een min of meer definitieve keuze maken. Ook heeft men nog steeds een voornamelijk expressieve arbeidsoriëntatie. Een verschil is echter dat de bezwaren tegen geld verdienen en tegen een baan waarin concurrentie een rol speelt minder sterk naar voren komen. Verder heeft men minder moeite met het werken onder een baas.
Zowel de groep uit 1985 als die uit 1996 streeft op relationeel gebied naar een gelijkwaardige taakverdeling en verbreekt de relatie wanneer deze niet meer bevredigend is. Men kiest nog steeds weloverwogen voor een partner, maar men heeft er kennelijk minder moeite mee zich te binden. De sterke drang naar vrijheid die bij de oud-leerlingen in het vorige onderzoek nogal pregnant aanwezig was, komt wat minder naar voren. Iedereen heeft nu een vaste partnerrelatie (en kinderen) als toekomstbeeld voor ogen en meer oud-montessorianen dan vorige keer hebben een vaste relatie die ze als definitieve keuze beschouwen.
Conclusies en verklaring
Wanneer we de beleving van de schoolperiode van de oud-montessorianen uit 1985 vergelijken met die van de oud-montessorianen uit 1996 blijkt uit hun verhalen dat hierin niet veel veranderd is. Hoogstens worden er iets meer grenzen gesteld aan de befaamde individuele vrijheid.
Wat betreft de keuzes op het gebied van arbeid blijken er echter wel wat verschillen te bestaan tussen de oud-montessorianen uit 1985 (eindexamen 1974) en die uit 1996 (eindexamen 1985). Voor de meeste oud-montessorianen uit 1996 is de neiging om zich af te zetten tegen carrière maken of tegen het werken in een hiërarchie, wat in het vorige onderzoek opvallend was, weggevallen.
Ook op relationeel gebied komt een iets ander beeld naar voren dan vorige keer. Terwijl destijds nogal wat respondenten er moeite mee hadden zich te binden aan een partner, wil nu vrijwel iedereen een gezin met kinderen en heeft een relatief groter aantal dan vorige keer dit al gerealiseerd, met name onder de mannen. De groep die nog geen vaste relatie of een LAT-relatie heeft bestaat voornamelijk uit vrouwen.
Dat de oud-montessoriaan wel wat veranderd is op het gebied van arbeid en relaties, terwijl de beleving van de schoolperiode grotendeels hetzelfde is gebleven is niet zo verwonderlijk. Aangezien het voortgezet montessori-onderwijs altijd al gericht was op het zelfstandig maken van keuzes en op een brede vorming, hoefde het niet (veel) te veranderen om aan de eisen van de individualistische maatschappij in de jaren negentig te kunnen voldoen. We zien dan ook dat bij de invoering van het Studiehuis de ‘klassikale’ scholen in ruime mate gebruik maken van de ervaringen die het voortgezet montessori-onderwijs heeft met het zelfstandig werken.
De verschillen tussen de oud-montessorianen uit 1985 en die uit 1996 op beroeps- en relatiegebied lijken dus vooral voort te komen uit de invloed van de veranderende maatschappij. Zoals gezegd is de individualisering in de jaren negentig in alle lagen van de maatschappij doorgedrongen, waardoor de behoefte van de relatief individualistische montessorianen om zich af te zetten voor een groot deel verdwenen is.
Terwijl het in de jaren tachtig nog niet algemeen geaccepteerd was wanneer je (enige malen) van studie en/of baan veranderde, is het in de jaren negentig een vrij gewoon verschijnsel dat men minstens één keer van studie verandert. Tevens wordt het algemeen aanvaard, zeker onder hoog opgeleiden, dat men niet langer dan een jaar of drie in dezelfde baan blijft.
Ook wat betreft relaties is men het er in brede kring over eens dat beide partners zich individueel moeten kunnen ontplooien en dat de taken tussen de partners evenredig verdeeld moeten worden. Dat de vrouwen meer moeite hebben een vaste partner te vinden past in het maatschappijbeeld aan het eind van de jaren negentig. Vrouwen, in het bijzonder hoog opgeleide, zijn onder invloed van de emancipatie nog steeds bezig een evenwicht te vinden tussen arbeid en relaties en het blijft vooralsnog moeilijk voor hen om deze twee op een bevredigende manier te combineren.
Aanbevelingen voor verder onderzoek
Uit de conclusies van ons onderzoek valt op te maken dat de oud-montessorianen anno 1996 op arbeids- en relatiegebied minder afwijken van de gemiddelde Nederlander en daarmee dus van hun ‘klassikale’ leeftijdgenoten dan in 1985. Om na te gaan of deze bevinding, gebaseerd op een beperkt aantal interviews, representatief is moet uitgebreider onderzoek worden gedaan. Het WIL-project 5 heeft ons daartoe de mogelijkheid geboden. Inmiddels hebben wij 250 oud-leerlingen van alle middelbare montessori-scholen in Nederland uit de examenjaren 1986 en 1987, dezelfde schriftelijke enquête als die van het WIL-project laten invullen. De resultaten hiervan kunnen wij vergelijken met de reeds beschikbare WIL-gegevens van 250 vergelijkbare ‘gewone’ oud-middelbare school-leerlingen.
Wij vinden dit onderzoek relevant, omdat het een goed en genuanceerd beeld kan geven van de verschillen tussen voortgezet montessori-onderwijs en voortgezet klassikaal onderwijs.
Het onderzoek, waarbij de oud-leerlingen tien jaar na hun eindexamen worden ondervraagd, geeft een belangrijke aanvulling op de sinds kort ingevoerde ‘kwaliteitskaarten’. Daarbij wordt immers vooral naar de cognitieve schoolprestaties gekeken en minder naar de invloed van de school op het functioneren van haar oud-leerlingen in de maatschappij.
Op deze manier zou onderzoek naar verschillende soorten scholen kunnen worden gedaan, zodat ouders en kinderen bij het kiezen van een school een beeld kunnen krijgen, niet alleen van de doelen die de school op cognitief gebied nastreeft, maar ook van het type mensen dat zij wil afleveren.
Jessie van der Meer-Middelburg, Martijn de Goede, Ed Spruijt zijn medewerkers van Capaciteitsgroep Kinder- en Jeugdstudies aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Utrecht
Noten
1 Vollebergh, W., J. Iedema en W. Meeus (1997). ‘Conservatisme in Nederland 1970-1992′. In: De sociologische gids, 2. 100-121.
2 Sociaal en Cultureel Rapport (1996). Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
3 Meeus, W. en H. ’t Hart (red.) (1993). Jongeren in Nederland. Amersfoort: Academische uitgeverij.
4 P.M.V.O. (1997). Van onderwijzen naar leren. ‘s-Gravenhage: Procesmanagement Voortgezet Onderwijs.
5 Het WIL-project is een tien jaar durend grootschalig onderzoek naar Wendingen in de Levensloop van jongeren, dat in 1991 van start is gegaan. In dit project kregen circa 3000 jongeren drie keer, in 1991, 1994 en 1997, een uitgebreide mondelinge en schriftelijke vragenlijst voorgelegd, onder andere over hun school-, beroeps- en relatieloopbaan.
Uit: Montessori Mededelingen, jaargang 23 nummer 3 (maart 2000)